Een voorlopig overzicht van archeologisch onderzoek van de wierde Heveskesklooster
Het onderstaande is mij destijds toegestuurd (jaren negentig v.d. vorige eeuw) in PDF-formaat door drs. † J.W. Boersma van het BAI, Biologisch Archeologisch Instituut, te Groningen. Met hem heb ik in de jaren zeventig van de vorige eeuw regelmatig contact gehad toen ik met mijn ouders op de boerderij te Heveskesklooster heb gewoond. Daarbij gaat het over een gevonden graf in Farmsum, over gevonden aardewerk en o.a. kloosterstenen op de wierde van Heveskeklooster. Boersma stelt mij in begin jaren tachtig ook op de hoogte van de opgravingen en toont hij het gevonden hunebed, alsmede tal van voorwerpen die liggen opgeslagen in de verlaten boerderij. Het bestand raakt in de loop der jaren verloren. Bij een 'diepe' scan van een oude harde schijf komt het echter weer tevoorschijn en wordt het min of meer verminkte PDF bestand overgezet naar Word. Daarbij raken de afbeeldingen waar in onderstaand artikel naar wordt verwezen verloren. Echter Boersma heeft mij destijds ook een document met foto's toegestuurd en ook dat document heb ik weer terug kunnen halen. De onderstaande tekst is letterlijk overgenomen, fouten door de omzetting zijn aangeduid met (Red.).
Een voorlopig overzicht van archeologisch onderzoek van de wierde Heveskesklooster Ten zuidoosten van Delfzijl, langs de zuidelijke oever van de Eems, stoten sinds de jaren zestig (van de vorige eeuw, Red..) archeologische en industriële belangen op elkaar. De oorzaak hiervan is de industrialisatie bij Delfzijl die in de periode 1950-1960 een aanvang nam en, naar toenmalige verwachting, binnen korte tijd een groot deel van het Eemsmondgebied zou gaan beslaan. Ter realisering daarvan werd in 1957 het Havenschap Delfzijl opgericht met als beheersgebied o.a. een ca. 6 km lange en ca. 1-2.5 km brede kuststrook tussen Delfzijl-Farmsum in het westen en de gemeentegrens van Termunten in het oosten. In dit van oudsher agrarische landschap dat nu als nieuwe bestemming industriegebied kreeg, was geen plaats meer voor verspreid liggende boerderijen en wierdedorpen, zoals Weiwerd en Heveskes, noch voor de behuisde wierde Heveskesklooster. Oterdum, overigens geen wierde maar een dorp met apart een kerkheuvel, verdween mede als gevolg van verhoging en verzwaring van de zeedijk, volledig van de kaart. Zelfs Amsweer, een behuisde wierde net buiten het beheersgebied, en twee vlakbij gelegen onbehuisde wierden, bleken nog in de gevarenzone te liggen.
De euforie over de industriële ontwikkeling had tot gevolg, dat boven genoemde wierden in 1966 niet op de vastgestelde lijst van onroerende archeologische monumenten voorkwamen, met uitzondering van Weiwerd. Daar zou weliswaar de dorpsbebouwing verdwijnen, maar niet de wierde. Deze was in een 'groene' overgangszone tussen woongebied en industrieel terrein gepland. Toen de industrialisatie zich echter minder snel voltrok dan zich eerst liet aanzien, en ook de aard en plaats ervan ter discussie werden gesteld, kwam in het monumentenbeleid verandering en werden om de belangen van de monumentenzorg evenwichtig te kunnen afwegen, in 1976 Heveskes, Heveskesklooster en de wierden bij Amsweer, alsnog aan de lijst toegevoegd. Het Havenschap Delfzijl ging tegen deze aanvulling op de monumentenlijst met Heveskes en Heveskesklooster in beroep, in het laatste geval gesecondeerd door de N.V. Kawecki Billiton Metaalindustrie die de aanwijzing als een belemmering zag voor haar industriële ontwikkeling ter plaatse. Tegen opvoering op de lijst van het drietal wierden bij Amsweer werd geen bezwaar aangetekend. Inzake Heveskes werd in 1980 het beroep gegrond verklaard,
1. met als gevolg dat deze wierde van de monumentenlijst geschrapt werd. Het beroep betreffende Heveskesklooster werd daarentegen ongegrond bevonden. 2 Hier luidde het motief "... dat met de bescherming van de wierde wordt beoogd de mogelijkheid te behouden tot het doen van opgravingen ten behoeve van oudheidkundig bodemonderzoek, hetgeen niet onverenigbaar is met heiwerkzaamheden en zo nodig afgraving van een gedeelte van de wierde".
De archeologische betekenis van Heveskesklooster lag opgesloten in haar hoedanigheid van wierde en voorts in het feit dat hier in de late middeleeuwen de Johannietercommanderij Oosterwierum had gestaan. Het wierdelichaam mocht derhalve worden verondersteld veelsoortige informatie te bevatten over vele eeuwen bewoning. Deze waarden nu liepen gevaar zonder voldoende onderzoek te verdwijnen, omdat de wierde in het bestemmingsplan 'Oosterhorn' als industriegebied was aangewezen en voor een belangrijk deel in gebruik gegeven aan de N. V. Kawecki-Billiton Metaalindustrie, waarvan een productiebedrijf aan de noordzijde van de wierde grensde. Dit bedrijf bezat het noordelijk deel van de wierde in erfpacht en had op het zuidelijk deel het recht van optie. In 1981 vond een bespreking plaats tussen het Havenschap Delfzijl en de N.V. Kawecki-Billiton Metaalindustrie enerzijds en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (R.O.B.) en het Biologisch-Archeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen (B.A.I.) anderzijds. Het onderwerp betrof de bovengenoemde motivering van het Koninklijk Besluit inzake Heveskesklooster. Aangezien de N.V. Kawecki-Billiton Metaalindustrie meedeelde plannen voor te bereiden om op korte termijn haar productielijn in zuidelijke richting tot op het erfpachtterrein uit te breiden, werd overeengekomen reeds in 1982 een verkennend archeologisch onderzoek in te stellen. Voorts werd op basis van een vergunning ex art. 14 van de Monumentenwet bepaald, dat dit onderzoek zich zou beperken tot het erfpachtgedeelte en, afhankelijk van het resultaat, zo nodig maximaal vijf aaneensluitende jaren zou duren. Aangezien na het onderzoek de reden van bescherming zou zijn vervallen, diende vervolgens het erfpacht gedeelte van de wierde van de monumentenlijst te worden afgevoerd. Om dit plan mogelijk te maken in het belang van de uitbreiding van industriële activiteiten ter plaatse, besloot de Raad van Bestuur van het Havenschap Delfzijl, driekwart deel van de totale begrote kosten van het onderzoek voor zijn rekening te nemen.
Het archeologisch onderzoek te Heveskesklooster betrof dus noodonderzoek in het kader van de Monumentenwet. De opgravingen werden verricht door het B.A.I. en duurden van 1982-1988. In 1986, na vijf jaar graven, was het onderzoek vrijwel voltooid. De twee laatste jaren betroffen relatief kortdurende campagnes die ter afronding dienden. Nog in 1986 en 1987 drong de N.V. Kawecki-Billiton Metaalindustrie eropaan dat ook het optiedeel van de monumentenlijst verwijderd zou worden, doch in augustus 1987 liet het bedrijf plotseling weten op korte en middellange termijn geen uitbreiding van de productiecapaciteit meer te plannen. Als logisch gevolg daarvan werd ook het optierecht op het zuidelijk deel van de wierde opgezegd, zodat de Monumenten wet op dat wierdedeel van toepassing blijft.
Inmiddels is er een ommekeer gekomen in de opvattingen over de industriële ontwikkelingen in de regio Delfzijl. Als gevolg van de stagnerende economische groei bleken wegens gebrek aan gegadigden ook daar grote delen van het industriegebied niet te kunnen worden uitgegeven. Hierdoor hoopten de financiële problemen van het Havenschap zich op, wat eind 1987 leidde tot een sanering waarbij vele hectaren niet-uitgegeven industrieterrein werden overgedragen aan de Staat der Nederlanden. Deze koerswijziging heeft overigens geen gevolg voor de wierden Weiwerd, Heveskes en Heveskesklooster. Ook bij een beperktere industriële ontwikkeling is door geluidsbelasting en luchtverontreiniging permanente bewoning aldaar ongewenst. Eerstgenoemd dorp is reeds gedeeltelijk ontvolkt en van bebouwing ontdaan, van Heveskes resteert nog slechts één boerderij en een buiten gebruik zijnde kerk. De laatste boerderij op Heveskesklooster is ondertussen ook gesloopt. De wierden lijken evenwel niet meer dan gebruikelijk te zijn aangetast.
SITUERING Op de terpenkaart van Groningen (Klok, z.j.; 1979) staat Heveskesklooster aangegeven als een behuisde wierde ca. 4 km zuidoostelijk van Delfzijl en ca. 1 km ten zuidoosten van de voormalige dorpswierde Heveskes. Zij is afgerond rechthoekig van vorm, beslaat een oppervlakte van ca. 3.5 ha en steekt met een hoogte van 2.14 m NAP tot 3.00 m boven de omgeving uit. Omstreeks 1830, ten tijde van de vervaardiging van de kadastrale minuut, stonden er vier boerderijen. Thans is de wierde vrijwel onbebouwd. In 1987 werd namelijk de enige boerderij die nog slechts als schuur fungeerde en van 1953/54 dateerde, gesloopt. Alleen een nutsgebouwtje van de EGD resteert.
Voorts werd in de Tweede Wereldoorlog op de westkant van de wierde een bunker gebouwd die in 1969/1970 opgeruimd werd. Deze relatief jonge bebouwing en die welke daaraan onmiddellijk voorafging, hebben de bovenste grondlaag ter dikte van ca. 1.00 m archeologisch onleesbaar gemaakt. Plaatselijk reiken de verstoringen nog dieper. Ook moet bij de aanleg en demping van grachten en sloten schade zijn toegebracht aan het wierdelichaam. Evenals door het voortdurend egaliserende landgebruik.
Morfologisch ligt de wierde tegen de rand van de oude kwelder in het verjongde oude kwelderlandschap. De ontwikkeling daarvan kon goed worden gedaan, omdat de geologische opbouw onder het wierdelichaam bewaard bleef. Zij vormde onderwerp van bestudering door geologen van de Vrije Universiteit van Amsterdam. Een korte samenvatting van hun resultaten gaf Schoute (1984). Een uitgebreider verslag zal te zijner tijd verschijnen.
De zool van de wierde ligt op een kleipakket dat hoort tot het bovenste deel. Daaronder bevindt zich het basisveen dat op zijn beurt weer op een geërodeerde pleistocene zand- en keileem-ondergrond - een begraven stuwwal (ter Wee, 1983) - rust. Door de hoge ligging van het Pleistoceen, in de opgravingsputten van ca. -2.00 tot ca. -1.60 m NAP, ontbreekt het onderste deel van de Groningen Formatie.
Het basisveen ter dikte van ca. 0.60-1.20 m is ontstaan tussen 3800-2500 HC-jaren BP, wat na ijking volgens de correctiecurve van Pearson & Stuiver (1986) uitkomt op ca. 2200-800/500 v.Chr. De bovengelegen kleiafzettingen zijn dus jonger en stammen uit respectievelijk de Duinkerke IB-, Duinkerke II- en Duinkerke III-transgressiefase. De aanwezigheid van een pakket uit laatstgenoemde fase is tijdens de opgraving overigens niet vastgesteld, maar moet, mede vanwege de jongere ophogingen van de wierde, in de omgeving wel voorkomen. Het zal zijn opgenomen in de bouwvoor.
Tussen de afzettingen uit de Duinkerke IB- en Duinkerke II-transgressieve interval bevindt zich een scheidende, ca. 10 cm dikke vegetatiehorizont die in het vervolg de eerste vegetatiehorizont heet en de Holland VII-regressiefase weerspiegelt. Dit ter onderscheiding van een andere, de tweede vegetatiehorizont, die lokaal aan de top van het sedimentatiepakket uit de Duinkerke II-transgressiefase voorkomt en de Holland VIII-regressiefase aanduidt.
OUDST Het oudste ca. 60-80 cm dikke klei pakket uit de Duinkerke IB-transgressiefase liet zich door de aanwezigheid van een riet/biezen (Phragmites/ Scirpus )-horizont in drieën verdelen: een laag gerijpte klei ter dikte van ca. 15-35 cm (la), de scheidende humeuse laag met riet en biezen die ca. 20-40 cm dik was (lb) en tenslotte een laag klei ter dikte van ca. 10-20 cm (1c). Het jongere ca. 15-25 cm dikke klei pakket dat op de eerste vegetatiehorizont ligt en tijdens de Duinkerke II-transgressiefase gevormd werd, vertoont daarentegen meer samenhang. Het wordt gekenmerkt door o.a. zandige stormvloedbandjes aan de basis die naar Schoute (1984) geeft voor de top van het basisveen, de riet/biezen-horizont en beide vegetatiehorizonten een serie 14C-dateringen, zowel van residu's als van extracten. Schoute, Griede, Mook & Roeleveld (1981) wijzen erop, dat 14C_ dateringen van vegetatiehorizonten wegens de kans op contaminatie met ouder en jonger materiaal dikwijls niet betrouwbaar zijn, waarbij dateringen van extracten de werkelijke ouderdom veelal nog het dichtst benaderen. Schoute, Mook & Streurman (1983) en Schoute (1984) deden bij hun l4C-ouderdomsbepalingen van vegetatiehorizonten uit de omgeving van het Schildmeer, ca. 10 km WZW van Heveskesklooster, dezelfde ervaring op.
Monsters van de top van het veen leverden in vier gevallen 14C-dateringen op van ca. 2500 BP, d.w.z. een werkelijke ouderdom van ca. 800-500 v.Chr. Het betrof een door indroging compact geworden pakket irreversibel elzenbroekveen ter dikte van (nog) ca. 0.60-1.20 m. Deze veenlaag moet oorspronkelijk veel dikker zijn geweest, doch zal als gevolg van zakking sterk zijn gereduceerd. De top leek weinig erosief te zijn aangetast, zodat de erboven liggende kleilaag (la) onder relatief rustige omstandigheden moet zijn gesedimenteerd. Dat de kleilaag gerijpt was, wijst op langdurige uitdroging. De daaropvolgende laag was lateraal vanuit een prielenstelsel afgezet, was sterk humeus en doorgroeid met riet en biezen, welke begroeiing zich ook voortzette in de prielen. Het is dit niveau dat de eerste bewoners bij hun vestiging als basis diende. De naar Stuiver & Pearson (1986) gecorrigeerde 14C-dateringen wijzen op een ouderdom van deze riet/biezen-horizont van eind 4e eeuw v.Chr.-eerste helft 2e eeuw na Chr. (Schoute, 1984). (6)De daar weer op gelegen kleilaag was minder humeus en licht doorworteld.
Van de eerste vegetatiehorizont die de Duinkerke lB- en de Duinkerke II-transgressiefase scheidt, zijn hier alleen van belang de 14C-dateringen van de top die het begin van de Duinkerke II-transgressiefase aankondigen: 1630/±60 en 167S/±3S 14C-jaren BP, d.w.z. gecorrigeerd tweede helft 4e/begin Se eeuw na Chr. De 14C-dateringen voor het midden en de basis van deze vegetatiehorizont zijn te oud. (7)
Het begin van de vorming van de tweede ca. 6 cm dikke vegetatiehorizont tenslotte wordt gedateerd op 1440±30 14C-jaren BP, d.w.z. gecorrigeerd eerste helft 7e eeuw na Chr., het eind op 130S/±30 14C-jaren BP, wat gecorrigeerd eind/begin 8e eeuw na Chr. betekent. Beide laatste dateringen vormen een nieuw gegeven in de datering van de jongere bodemopbouw van het noordelijk kustgebied.
De driedeling van het kleipakket uit de Duinkerke lB-transgressieve interval vormt niet alleen een bevestiging van reeds bestaande opvattingen, maar een aanvulling daarop. Roeleveld (1974) en meer recentelijk Schoute (1984) ik ben er op gewezen, dat tijdens de Duinkerke lB-transgressiefase in het Groningse kustgebied transgressieve en regressieve sub fasen voorkomen. Te Heveskesklooster was zo 'n opeenvolging voor de eerste keer over grote afstand in te vervolgen. Het vormt bovendien een aanwijzing dat de natuurlijke omstandigheden regionaal kunnen verschillen, bijvoorbeeld ten gevolge van verschil in hoogteligging of door meer en minder zeewaartse situering, wat weer van invloed is op de mogelijkheid tot bewoning, de wijze waarop deze plaatsvond en de periode waarin. Het verklaart eveneens het ontstaan van de zogenaamde tweede generatie terpen. Heveskesklooster vormt hiervan wel een extreem voorbeeld, omdat de bewoning hier niet als vlaknederzetting begint, maar in de vorm van een verhoogde huisplaats of huisterp met daarnaast een ander terpje. Bewoning van meet af aan op een kernterpje in de Romeinse tijd, werd in Noord-Nederland eenmaal eerder vastgesteld, namelijk bij Wartena- Warstiens in het lage midden van Friesland (Bruinsma, 1965).
BEWONING De bewoning van de wierde Heveskesklooster kan in vier perioden worden ingedeeld:
Periode I: oudste wierdebewoning, tweede helft 1e eeuw v.Chr. - eind 4e/begin 5e eeuw na Chr.
Periode II: vroegmiddeleeuwse wierdebewoning, ca. SOO-1300
Periode III: laatmiddeleeuwse wierdebewoning: de Johannietercommanderij Oosterwierum, ca. 1300-1610;
Periode IV: jongste wierdebewoning, 1610-1975.
Bovendien zijn er ter plaatse op de pleistocene ondergrond archeologica gevonden die wijzen op menselijke aanwezigheid in het gebied tijdens het midden- en laat-neolithicum. De belangrijkste daarvan zijn twee graven: een verlengde dolmen (hunebed, Red.) en een steenkist.
Periode I-fase 1: het natuurlijk milieu van de woonplaats De eerste wierdebewoners van Heveskesklooster moeten gegronde redenen hebben gehad zich in het milieu van de riet/biezen-horizont op het (huidige) niveau van ca. -0.60 m NAP te vestigen. Het gebied was economisch kennelijk zo aantrekkelijk dat incidentele overstromingen voor lief genomen werden, met uitzondering evenwel van de plaatsen waar de woning en de wijkplaats voor het vee c.q. de akkers waren gepland, want hiervoor werden aparte podia, d.w.z. kleine terpjes opgeworpen. De voorlopige resultaten van het paleobotanisch onderzoek tonen ons een milieu, waarin zogenaamde zoutplanten zich konden handhaven. Dit wijst erop, dat het gebied blootstond aan overspoeling door zout water, zij het waarschijnlijk slechts bij zeer hoge vloeden. De menselijke invloed komt onder meer tot uiting in het relatief talrijke voorkomen van soorten van stikstofrijke standplaatsen.
De plaats van vestiging blijkt zorgvuldig te zijn gekozen: zij correspondeert met de hoogste plek van de pleistocene zandondergrond die direct onder het achtererf van de boerderij in het niet opgegraven wierdedeel tot maximaal -1.25 m NAP oprijst en vervolgens vooral afhelt in noordelijke, oostelijke en zuidelijke richting. Naar het westen is de glooiing nauwer. Dit ondergrondse reliëf zal derhalve, mede door inklinkingsverschillen in het opgelegen veen- en kleipakket, aan maaiveld zichtbaar zijn geweest. Behalve dat het de hoogste plek betrof, zal bij de plaatskeuze de aanwezigheid van een priel een minstens even belangrijke factor zijn geweest. Deze kwelderkreek sloot de woonplek aan de noord- en oostzijde met een kniebocht in en garandeerde zo een goede afwatering.
De huidige hoogteligging van de riet/biezen-horizont van -0.60 m NAP zal niet de hoogte van het oorspronkelijke woonniveau voorstellen. Daarvoor ligt het ten opzichte van het toenmalig gemiddeld zeeniveau van ca. -0.80 tot -0.90 m NAP (van de Plassche, 1982) te laag: de bodem moet dus zijn gedaald. De hoofdoorzaak hiervan is zakking ten gevolge van inklinking, krimp, oxydatie en zetting van het totale veen/kleipakket. Vooral veen is gevoelig voor zakking. Dit dalingsproces nam tijdens de opbouwfase van de bodem reeds een aanvang en ging permanent door, met name als gevolg van het graven van sloten, grachten en kanalen waardoor de afwatering verbeterde, en meer recent nog door peilverlaging. Daarnaast treedt tegenwoordig rondom Delfzijl bodemdaling op door aardgaswinning, maar daarmee behoeft in dit geval geen rekening te worden gehouden.
De hoogteligging van het oorspronkelijke woonniveau kan slechts globaal worden bepaald. Niet alleen zakking speelt daarbij een rol, maar ook lokale fysisch-geografische en andere factoren zijn van belang, zoals het aanwezig zijn of ontbreken van een breed kweldervoorland waarin de vloed kon uitlopen, de mate van bescherming die de linkeroever van de Eems bood, de afvoercapaciteit van het bovenwater, de getijwerking in de destijds veel smallere Eems etc. Een paleogeografische reconstructie van Groningen omstreeks het begin van de jaartelling geven Roeleveld (1974) en in diens voetspoor Zagwijn (1986).
Referentievlakken in de directe omgeving die niet gedaald zijn, ontbreken.
Van Giffen (1921; 1931; 1954) vermeldt dat in Noord-Nederland de terpzolen uit de Romeinse tijd rond NAP liggen, maar dat plaatselijk sterke afwijkingen voorkomen, bijvoorbeeld ten oosten van Delfzijl (Farmsum, Emdenkanaal waar terpzolen op -2.70 tot -3.00 m NN direct op een dik pakket veen lagen en de pleistocene ondergrond tot slechts ca. -5.50 m NN reikte). Hieraan kan nog worden toegevoegd Uitwierde aan de westkant van Delfzijl, waar eveneens veen voorkomt en de terpzool op ca. -1.00 m NAP ligt (ongepubliceerde opgraving B.A.I., 1974). Ingemgumklooster, ca. 30 km stroomopwaarts aan de Eems, ontstond daarentegen ca 100 v. Chr., op de min of meer zakkingsvrije linkeroeverwal, een vlaknederzetting op ca. -0.20 tot 0.00 NN, die overigens al snel 80 cm moest worden opgehoogd (Brandt, 1972; 1980).
Uit het bovenstaande mag worden geconcludeerd, dat waar bij Delfzijl en ten oosten daarvan veen in de ondergrond voorkomt, bodemdaling is opgetreden, vooral ten gevolge van zakking. De mate waarin de bodem daalde, verschilt van de priel. Op de oostelijke wierde - een huisterp - sporen van een boerderij met ernaast een vierkante kleiplek die de plaats van een hooi- of korenmijt zal voorstellen. De westelijke wierde was onbebouwd en kan als wijkplaats voor het vee of als akkerland hebben gediend. Beide wierden waren aan de voet gedeeltelijk omgeven door een greppel die afwaterde op de priel. Net buiten elke wierde bevond zich een waterput.
Dit verschilt van plaats tot plaats en is afhankelijk van o.a. de diepteligging van het Pleistoceen en de daarmee verband houdende dikte van het veenpakket. Te Heveskesklooster moet het niveau van de riet/biezen-horizont van ca. -0.60 m NAP waarop de eerste bewoners wél hun bedrijf uitoefenden, maar toch niet zonder ophoging gingen wonen, mede gezien de voorlopige resultaten van het paleobotanisch onderzoek, destijds ruim boven toenmalig gemiddeld hoogwater hebben gelegen. Dit niveau is echter niet precies te bepalen, maar het lijkt niet onaannemelijk dat het zich minimaal 1.00-1.50 m hoger zal hebben bevonden.
Periode I-fase 1: de oudste wierdebewoning (tweede helft 1e eeuw v. Chr. tot 4e/5e eeuw na Chr.) De plek waar de huisterp verrees, werd aan de oost- en noordzijde door een priel begrensd. Aan de westzijde werd een andere terp opgeworpen. De begrenzing aan de zuidkant bevond zich buiten het opgravingsterrein en kon derhalve niet worden vastgesteld.
Het huisterpje bood plaats aan één boerderij. De kans dat dit terpje veel langer is en ook in het zuidelijk, niet onderzochte wierdedeel nog bebouwing draagt, moet klein worden geacht. Het terpoppervlak helt namelijk in zuidelijke richting af en waarschijnlijk ontbreekt slechts het zuidelijk eind. Wel kan zich daar op grond van de hoogteligging van het Pleistoceen van -1.50 m NAP, plaatselijk zelfs -1.25 m NAP, een tweede huisterp hebben bevonden. Een vlaknederzetting evenwel wordt onwaarschijnlijk geacht. Daarvoor zal het maaiveld te laag hebben gelegen.
Het (huidige) niveau waarop de huisterp verrees, was de riet/biezenhorizont op ca. -0.60 m NAP. Het ophogingsmateriaal was van dezelfde samenstelling als die waaruit de horizont zelf bestond en zal derhalve daaruit afkomstig zijn. Waar de riet/biezen-plaggen werden gestoken is niet vastgesteld. De vorm van het terpje was een rechthoek die NNO-WZW georiënteerd was en niet precies parallel lag met de prielloop. De lengte bedroeg ten minste 24 m, de breedte 18 m en de hoogte maximaal 0.85 m tot ca. 0.30 m NAP in het noorden en 0.00 m NAP in het zuiden. Aan de voet van het noordelijk eind bevond zich een greppel, die vanwege de afwatering aan de oostzijde naar de priel ten oosten doorliep en op de noordwesthoek naar de priel ten noorden. De greppel aan de westkant was langer dan die aan de oostkant, omdat de westelijke deel uitmaakte van het greppelstelsel rond de tweede terp en zo de scheiding vormde tussen beide terpen.
De woning was een boerderij van het woonstalhuis-type ofschoon daarvoor typische kenmerken als veeboxen, mestmatten of mestgoten niet bewaard bleven. De omstandigheden waaronder de waarnemingen plaatsvonden waren echter ongunstig. De plattegrond lag verspreid over drie werkputten die in twee verschillende jaren werden onderzocht. De boerderij is dus nooit in zijn totaliteit in één werkput en één vlak te zien geweest. Bovendien liep door de standplaats diagonaal een profieldam die zo lang mogelijk is blijven staan, daardoor sterk indroogde en bij het machinaal schoonmaken ongecontroleerd enkele decimeters moest worden versmald. Hierbij zullen bijvoorbeeld de thans ontbrekende kuilen van twee stijlen verloren zijn gegaan.
De boerderij was een drieschepig woonstalhuis ter lengte van acht jukken en met afmetingen van ca. 17 x 7.50 m. Van de stijlen resteerden in beide rijen zeven grote gaten met een doorsnee van ca. 0.60 - 1.00 m. Zij gingen tot maximaal-1.42 m NAP diep in het veen. Enkele bevatten nog hout, soms zelfs van meer dan één paal. Zowel in de oostelijke als in de westelijke rij stijlen hebben reparaties plaatsgevonden, wat blijkt zowel uit een hergraven als uit een toegevoegd paalgat. De afstand tussen de jukken bedroeg ca. 1.60-2.00 m, de ruimte tussen beide rijen stijlen - het middenschip - ca. 4.00 m. De breedte van de zijschepen moet op ca. 1.50 m worden geschat; sporen van de wand ontbraken namelijk. De drie aan de westkant voorkomende palen en de ene aan de oostkant, zullen de buiten de wand staande dakvoetsteunen voorstellen.
In het noordelijk deel van de boerderij bevond zich het woongedeelte, in het zuidelijk deel de stal. Sporen van een scheidingswand tussen beide ruimten zijn niet opgemerkt. Bij de haard die geplaveid was met aardewerkscherven, duidde een gat de plaats aan waar mogelijk een paal had gestaan waarmee een pot boven het vuur kon worden gehangen of waaraan een scherm ter wering van vonken bevestigd kon worden. De vloer was belegd met zoden waarvan in de stal nog gedeelten resteerden. Uit de ligging ervan mag worden opgemaakt, dat zich ter weerszijden van het middenpad mestgoten hebben bevonden.
Ook de huisterp is aan zakking onderhevig geweest, met name ter plaatse van de boerderij. Het ophogingsmateriaal was hiervoor van nature gevoelig. Het vormt de verklaring voor de lage ligging van de zodenvloer en van de haard, die ca. 30 cm lager lag dan verwacht mocht worden, en voor het verzekeren van enkele stijlen door er een of twee palen naast te plaatsen, zodat in enkele gaten van drie palen aangetroffen konden worden. Daardoor bezaten sommige die gaten ook een opvallend grote diameter.
Op de noordelijke helling van de huisterp bevonden zich vier op een rij en de paalgaten die tot maximaal -1.40 m NAP in het veen staken. Hun functie is onduidelijk. Hebben de palen die hier zo dicht bij de priel stonden misschien tot doel gehad het opgeworpen terp lichaam stevig met de ondergrond te verbinden om zo afkalving tegen te gaan? Op de westelijke helling bevond zich naast de boerderij een ca. 4 m grote, vierkante kleiplek. Soortgelijke plekken werden in jongere context gevonden in de opgraving Elisenhof, waar de opgraver vermoedt te maken te hebben met de plaatsen van hooibergen (Bantelmann, 1975). Een andere mogelijkheid is de standplaats van een korenmijt te zien. Het is namelijk opvallend dat in Heveskesklooster spikers (bewaarplaats voor graan, Red..) ter bewaring van de veldvruchten ontbreken.
Een waterput tenslotte lag aan de oostkant net buiten de terp. Kennelijk duchtte men geen overstromingen met zout of brak water die de put buiten gebruik zouden stellen.
Het andere terpje lag aan de westkant van de huisterp en zal daarbij hebben behoord. Het was onbebouwd en zijn functie is dan ook onzeker: een wijkplaats voor het vee of akkerland? Een dam in de sloot in de zuidoosthoek vormde de verbinding tussen beide terpen. De afmeting bedroeg ca. 16 x 12 m, de hoogte nog ca. 0.60 m tot ca. 0.00 m NAP, oorspronkelijk waarschijnlijk nog iets hoger. Dit terpje had eveneens de riet/biezen-horizont als basis, maar was niet met materiaal daaruit opgeworpen zoals de huisterp, doch met klei. Mogelijk houdt dit verband met de functie. Rond de voet bevond zich een greppel die in de noordwesthoek en aan de noordkant niet bewaard bleef. Ook hier liep aan de noordzijde een goot ter afwatering naar de priel. Een waterput net buiten de terp aan de westzijde wordt tot dit terpje gerekend.
Voor de datering van de eerste bewoningsfase staan ons behalve het aardewerk ook een serie HC-dateringen ter beschikking van paalresten uit de boerderij. Zij wijzen op een ouderdom tussen 2060 ±20 BP enerzijds en 2000 ±20 BP anderzijds, d.w.z. 1e eeuw v.Chr., meer toegespitst de tweede helft van deze eeuw.
Periode I-fase 2 In de tweede bewoningsfase kreeg de onbebouwde terp uit fase 1 de functie van huisterp. Hij werd hiervoor naar het NW verlengd. Daardoor ontstond een wijziging in de oriëntatie van de lengteas, die i.p.v. ZW -NO zoals tijdens de eerste bewoningsfase, nu ZO-NW ging lopen. De lengte van de terp uit fase 1 veranderde zo in de breedte van de huisterp fase 2. De afmeting bedroeg ca. 24 x 16 m. Tussen de bewoningsfasen 1 en 2 bevond zich geen 'echte' ophogingslaag, hoewel figuur 1 dat wel suggereert. Het beeld is vertekend als gevolg van de voor de tekening gekozen vlakhoogten van de onbebouwde terp fase 1 enerzijds en de daarover schuivende uitbouw fase 2 anderzijds. Het verlengstuk vormde een homogeen ophogingspakket. Het bestond uit klei, had ook hier weer als basis de riet/biezen-horizont en reikte nog tot ca. 0.00 m NAP.
Het talud van het terpje tekende zich af als langgerekte verkleuringen. Aan de voet zal een greppel hebben gelopen, die alleen aan de westzijde bewaard bleef. Een onderbreking in de noordwesthoek ter breedte van ca. 5 m met ongeveer in het midden een paal, stelt de toegang tot de terp voor.
Tussen de noordflank van de terp, ongeveer halverwege, en de daaraan parallel lopende bedding van de priel, bevond zich een ca. 1 m brede dubbele palenrij waartussen aan het noordelijk eind als deel van een weg vier planken lagen. Deze palissade met doorgang zal de toegang tot de oude huis terp hebben beschermd. Een rij van acht paalgaten op de terp duiden de zuidelijke rij stijlen van een boerderij aan, een rij van (nog) twee de noordelijke reeks. Zij reikten tot maximaal -0.80 m NAP in kleilaag la. De afstand tussen de paalgaten onderling bedroeg ca. 1.70 - 2.10 m, de ruimte tussen beide rijen ca. 3.90 - 4.20 m. In het zuidoostelijk deel bevond zich de haard op ca. 0.35 m NAP. Twee paalgaten aan de zuidzijde zullen deel hebben uitgemaakt van de wand. De boerderij was acht jukken lang en had een afmeting van ca. 17.50 x 7.00 m. Omdat op deze plek een bunker uit de Tweede Wereldoorlog gestaan had, waren de sporen onvolledig bewaard gebleven. Op de flank in het midden van de zuidzijde bevond zich een waterput met daarnaast een paalgat dat de plaats van de putgalg zal voorstellen. Spikers ontbraken. Een 14C-datering van een essenhouten stijl uit de zuidelijke terp gaf een ouderdom van 19S5 ±30 BP, d.w.z. eerste helft 1e eeuw na Chr.13 Gezien de datering van de boerderij uit fase 1 kunnen beide nog gelijktijdig naast elkaar hebben gestaan.
Rond de noordoosthoek van de huisterp fase 1 en in de prielbedding aldaar bevonden zich paalgaten. Enkele vormden een halfcirkelvormige configuratie. De functie van de hierin gestaan hebbende palen is onduidelijk. Voor een beschoeiing lijken ze te onregelmatig te zijn geordend. Op grond van een 14C-datering van een berkenhouten paal rest met als uitkomst 1960 ±20 Bp14, is de gehele groep tot de tweede bewoningsfase gerekend, wat uiteraard niet voor elke paal afzonderlijk behoeft te gelden.
Periode I-fase 3 en jonger In de derde bewoningsfase werd de scheidingsgreppel tussen de huisterpen fase 1 en 2 gedicht. De NO-ZW richting van deze goot werd nu de lengteas van een nieuwe huisterp, zodat de oriëntatie weer gelijk was aan die uit fase 1. Alleen het noordelijk talud liet zich nog goed herkennen. De voet op ca. 0.60 m NAP was opgezet met zoden en werd omgeven door een greppel. De breedte van het terpje bedroeg ca. 20 m, de lengte en hoogte konden niet worden vastgesteld, omdat het centrale deel zich tot in de verstoorde bovenlaag uitstrekte. De waterput was reeds in vlak 2 te zien. Ten opzichte van de voorafgaande fase heeft er een flinke ophoging plaatsgevonden. Misschien mag deze activiteit in verband worden gebracht met de afzetting van kleilaag 1c. De datering is onzeker (zie onder). Ook in deze fase ligt het voor de hand te denken dat de terp in principe bestemd was voor opnieuw één boerderij. Een serie afwateringsgreppels en een waterput in de zuidwestelijke hoek van het opgegraven wierdedeel zullen tot deze en/of jongere bewoningsfasen behoren, die zich voor de rest waarschijnlijk ook in het niet opgegraven deel verbergen. Een 14C-datering van bot en de ouderdom van aardewerk uit bedoelde put plaatsen deze bewoningsfasen in de tweede helft van de 1e tot en met de 4e/begin Se eeuw.
Het mobiele vondstmateriaal betrof vrijwel uitsluitend aardewerk. Daaronder bevonden zich relatief weinig weefgewichten en spinsteentjes. Geïmporteerd Romeins aardewerk ontbrak volledig. Een voor Nederland uniek stuk vaatwerk vormde een zwarte kan met een verticaal doorboord, knievormig bandoor , dat als Gefäss mit röhrenförmigem HenkeI zijn tegenhangers vindt in Duitsland en Scandinavië en chronologisch thuishoort in de 4e/begin Se eeuw (Stjernquist, 1977).
Tot de voorwerpen van hout behoort een eikenhouten schamel met drie pootjes van populierenhout. Dit krukje vormt het eerste stuk 'terpenmeubilair' uit Groningen. Voorts verdienen wielfragmenten zoals delen van een naaf en spaken vermelding. Metaalvondsten ontbreken, terwijl ook voorwerpen van been uit deze vroege periode zeldzaam zijn.
Een voor de kennis van de begrafenisgebruiken uit deze periode in het terpengebied zeer belangwekkende vondst, vormde een Brandgrube met resten van gecalcineerd menselijk bot en houtskool. Twee 14C- dateringen van deze houtskool, respectievelijk van els en eik, leverden een ouderdom op van 2040/±30 EP en 2000/±35 Bp17, wat gecorrigeerd een datering geeft van tweede helft 1e eeuw v.Chr. Het graf bevond zich aan de oostzijde van de priel, ca. 70 m buiten de terp. Het bestaan van deze grafvorm ook in het kleigebied tijdens deze periode werd eerder door Waterbolk & Boersma (1976) gepostuleerd.
Samenvattend mag worden geconcludeerd dat Heveskesklooster in oorsprong een huisterp is die in een jongere fase misschien ook wel eens twee boerderijen kan hebben gedragen. Het zal een kleine satellietnederzetting zijn geweest van een grotere nederzetting in de omgeving, waarvoor Heveskes in aanmerking komt. Deze uitbouwnederzetting werd gesticht in een periode waarin de omstandigheden gunstig waren om lagere kwelderdelen te koloniseren. Toch hebben de vroege bewoners weleens het hoofd moeten bieden aan flinke stormvloeden: kleilaag 1c werd namelijk gesedimenteerd ten tijde van de bewoning. Deze bewoning strekte zich uit van de tweede helft van de 1e eeuw v. Chr. tot in de 4e/begin Se eeuw na Chr. Op de vraag of deze continu was kan mogelijk pas na bestudering van het aardewerk een definitief antwoord worden gegeven. Bewoningscontinuïteit lijkt echter wel waarschijnlijk, maar anderzijds is het ook niet ondenkbaar dat de afzetting van kleidek Ic een breuk in de bewoning heeft veroorzaakt. Deze zou dan plaatsgevonden moeten hebben na I8SS±SO HP, waarop rietstengels in situ uit de ondergelegen riet/biezen-horizont gedateerd zijn, d.w.z. na correctie aan het eind van de Ie eeuw of in de 2e eeuw na Chr.18. De ophoging die in fase 3 optreedt, zal met deze sedimentatiefase samenhangen. Daarna vond er waarschijnlijk weinig ophoging meer plaats en bleven mede daardoor de jongere bewoningsfasen niet of nauwelijks bewaard. Voorts kan de bewoning zich in later stadium ook hebben verplaatst naar het niet onderzochte wierdedeel, waarop bijvoorbeeld sporen in de zuidwesthoek wijzen.
De priel aan de noord- en oostzijde van de wierde vormde steeds de grens.
Aan de overzijde werden geen bewoningssporen of akkerland uit deze periode aangetroffen. Daar werd het landschap doorsneden door een groot aantal prielen. Alleen een crematiegraf wees hier op menselijke activiteit. Het hier gevonden aardewerk bevond zich vrijwel uitsluitend in de vulling van de verschillende prielen, zelfs op relatief grote afstand van de woonplaats.
De bewoners waren in de eerste plaats veehouders: bot van rund en schaap was overvloedig aanwezig. Bestudering van dit zoölogisch materiaal kan ons in de toekomst mogelijk beter inzicht geven in de economie van de eerste bewoners van Heveskesklooster (zie de bijdrage van W. Prummel in deze bundel).
Periode II: de vroegmiddeleeuwse wierdebewolking, ca. 800-1300 Zoals in het noordelijk kleigebied gebruikelijk, lijkt tijdens de Duinkerke transgressiefase mogelijk ook te Heveskesklooster een onderbreking in de bewoning op te treden. Vooral het karakter van de ca. 15-25 cm dikke kleiafzettingen uit deze fase wijst op omstandigheden waaronder boeren moeilijk, zo niet onmogelijk moet zijn geweest. Desalniettemin bestaat er voor het tegendeel ook een aanwijzing, namelijk een stuk bewerkt hout dat gevonden werd in de noordelijke grenssloot van de wierde periode II (fig. 2: F- T /29-33) en dat wel haast bewoning ter plekke impliceert. In werkelijkheid zal dit hout afkomstig zijn geweest uit een oudere prielarm die zich onder deze sloot bevond. Een 14C_ ouderdomsbepaling resulteerde in 1480/±20 BP, wat gecorrigeerd tweede helft 6e eeuw oplevert.
Op dit belangrijke punt van de bewoningscontinuïteit zal het resultaat van nader archeologisch en paleobotanisch onderzoek afgewacht moeten worden.
Het begin van bewoningsperiode II wordt gesteld op ca. 800. Deze datering berust op de aanwezigheid van met schelpgruis gemagerd aardewerk, een klein aantal benen kammen en enkele Karolingische schijffibulae. Voorts is van een stuk elzenhout uit het onderste zodenwalhuis op kwelderniveau aan de noordkant van de wierde een 14C-datering van 1160±20 BP bekend, wat laatste kwart ge (?, Red..) eeuw na Chr. betekent. Aan dit huis ging een waterput vooraf. De hierbij behorende bewoning zal zich op de wierde hebben bevonden waar de mogelijkheden tot conservering slecht waren en de kansen op verstoringen groot.
Wierde periode II beslaat namelijk niet alleen wierde periode I, maar bedekt met haar noord- en oostkant ook de zone waar zich tijdens periode I de priel bevond. Dat juist onder en op de flanken wel bewoningssporen bewaard bleven, is te danken aan de lage ligging. Deze had tot gevolg, dat het jongere ophogingspakket hier dikker was dan hoger op de wierde.
Op het oostelijk deel van de noordflank en op de oostelijke rand van de wierde resteerden sloten en zodenstructuren die voor het merendeel afkomstig waren van zodenwalhuizen. Het eerdergenoemde oudste zodenwalhuis aan de noordkant lag op de tweede vegetatiehorizont op ca. -0.20 m NAP en bleef slechts partieel bewaard. De wanden bestonden uit twee rijen zoden en waren ca. 1.00 m dik. Van het jongere op dezelfde plek gelegen zodenwalhuis, maar nu op een hoogte van ca. 0.40 m NAP, konden de afmetingen wel worden vastgesteld: ca. 20 x 7.5 m buitenwerks bij een wanddikte van ca. 1.00 m. Het lag zuid-noord gericht, waarbij de ligging van de haard erop wees, dat het woongedeelte het hoogst op de wierde lag. Het zuid-noord gelegen zodenwalhuis aan de oostkant van de wierde lag eveneens op de tweede vegetatiehorizont - hier ca. 0.00 m NAP - en was buitenwerks nog ca. 18.00 m lang en 7.00 m breed, met ook een wanddikte van ca. 1.00 m. De westelijke helft ervan werd ingenomen door drie op een rij gelegen rechthoekige kuilen met afmetingen van ca. 2.00 x 1.00 m en een diepte van meer dan 1.00 m. Soortgelijke kuilen werden ook elders in het opgravingsvlak aangetroffen en daar als afvalkuilen geïnterpreteerd. Tussen huis en kuilen kon geen relatie worden vastgesteld, zodat we ervan uit moeten gaan dat hun samenhang toevallig is. Een overeenkomstige situatie in de opgraving Het Torp bij Den Helder wordt door Van Es (1973) vragenderwijs opgelost met een interpretatie van 'keldertjes'. Beide huizen zijn dus gebouwd op kwelderniveau in een gebied dat naast de wierde lag en later onder het terplichaam verdween. Het is merkwaardig dat in geen van de huizen sporen van stijlen werden vastgesteld. In een enkel geval is de functie van huis zelfs onzeker. Welke waterputten tot deze periode behoren, moet nog worden uitgezocht.
Interessant is het gebied dat aan de noord- en oostzijde op de wierde aansloot (fig. 1 en 2). Het is de valg, het bij de wierde behorende bouwland. De basis hiervan lag op de tweede vegetatiehorizont op ca. 0.00 tot -0.40 m NAP. De noordgrens van de valg in haar grootste omvang werd gevormd door een sloot in plankwadraat G-BI120-26 (versneden door kerkfunderingen periode lll), de oostgrens door een sloot in plankwadraat Y -Cl 126-42 (versneden door gracht periode lll) en de zuidgrens door een sloot in plankwadraat P- Y/37-42. De westgrens bevond zich buiten het opgravingsterrein. De ophoging vond plaats in twee gedeelten:
1. eerst het gebied onmiddellijk grenzend aan de wierde dat in het noorden, oosten en zuiden werd omgeven door sloten respectievelijk in plankwadraat Q-T/33, S-T/33-41 (fase 1) en P-S/41,
2. daarna de brede winkelhaakvormige strook tussen de sloten F- T 129-33 en S- T /33-41 enerzijds en de eerdergenoemde buitenste grenssloten van de valg anderzijds.
De twee à drie ophogingsfasen die volgden, betroffen beide valgdelen samen. Zowel in het stadium voordat ophoging plaatsvond als in het eerste ophogingsstadium zelf werd het akkerland middels sloten modulair in percelen onderverdeeld.
In de volgende stadia zijn geen sloten meer aanwezig en helt het oppervlak kennelijk voldoende af om overtollig regenwater op natuurlijke wijze te laten afvloeien. Perceelscheidingen uit deze fase zijn niet bewaard gebleven. Ten noorden van de valg fase 2 en daarvan gescheiden door een ca. 6 m brede strook - een weg - bevindt zich eveneens een groot, door sloten omgeven terrein dat daarentegen niet kunstmatig was verhoogd. Gezien de versnijding door de kerkfunderingen uit periode III behoort dit areaal eveneens tot periode II.
Op grond van het vondstmateriaal uit slootvullingen beginnen de ophogingen niet voor de 10e eeuw, wat inmiddels is bevestigd door drie 14C_ dateringen van bot uit sloten onder de valg. Deze ophogingen zullen nodig zijn geweest om de als gevolg van ontginning toenemende zakking van de bodem te neutraliseren in een tijd dat het land ook al te lijden had van een verhoogde invloed van de zee tijdens de Duinkerke III-transgressiefase, waartegen men zich hiermee tegelijkertijd eveneens wapende. De maximale hoogte van de valg zal wel tot aan het huidige maaiveld hebben gereikt op ca. 2.00 m NAP, omdat niet is aan te nemen dat in periode III of nog opzettelijk ophoging plaatsvond. De insteek van de kerkfundering uit periode III aan de noordrand van de wierde kwam oorspronkelijk in elk geval van hoger dan 1.20 m NAP vandaan.
Periode III: de laatmiddeleeuwse wierdebewolking: de Johannietercommanderij Oosterwierum, De derde, laatmiddeleeuwse wierdebewoning heeft betrekking op de Johannietercommanderij Oosterwierum. Hiervan resteerden het fundament van twee kerkgebouwen, dat van een ander groot stenen gebouw, delen van de fundering van een muur die het commanderij terrein omgaf, twee eveneens rond het terrein lopende grachtenstelseIs, de onderbouw van een brug over een van de grachten en het kerkhof. Overblijfselen van profane bebouwing ontbraken. Ook zullen wel enkele waterputten tot deze periode behoren, maar welke dat zijn is nog niet uitgezocht. Bij deze opsomming dient men zich wel te realiseren dat alleen diep ingegraven funderingen werden teruggevonden en dat eventuele houten en ondiep gefundeerde stenen gebouwen geen sporen behoeven te hebben nagelaten.
De commanderij voerde de naam van de wierde waarop zij stond: Oosterwierum. De benaming Het Klooster of Heveskesklooster komt eerst in de 19e eeuw in zwang. Over de stichting is niets met zekerheid bekend. Mogelijk dateert zij niet van vóór 1283. In 1319 echter bestaat de commanderij, aangezien dan in een oorkonde sprake is van een overigens niet met name genoemde commandeur van 'Aesterwerum'. Uit dat stuk blijkt eveneens dat het ordehuis onder de balije van Steinfurt ressorteerde.
Noordhuis (1982) die de geschiedenis van de Johannieters in Groningen behandelt en aan wiens werk de meeste van de onderstaande historische gegevens zijn ontleend, wijst erop dat de meeste Johannietervestigingen in Nederland meer leken op welvoorziene landgoederen of boerenhoeven dan op werkelijke kloostergemeenschappen. Aan zo'n vergelijking zal Oosterwierum, dat geen typisch kloostergrondplan bezat zoals bijvoorbeeld de Cisterciënsenabdij Klaarkamp bij Rinsumageest en (waarschijnlijk) Aduard (Praamstra & Boersma, 1977), goed hebben voldaan. Grondbezit vormde immers de economische basis van de commanderij.
Een Groninger commanderij verschilde ook qua bevolking en in taakstelling van een 'echt' johannieterordehuis. De kloosterlingen zullen niet uitsluitend uit de betere kringen zijn gekomen en aan het hoofd stond geen orderidder maar een priester. De overige kloosterlingen bestonden uit reguliere en seculiere priesters, lekenbroeders, lekezusters en proveniers. Soms had een commanderij ook nog mannelijk en vrouwelijk personeel in dienst. Deze hadden louter een zakelijke band met het klooster.
In het visitatieverslag van 1540 wordt de commanderij Oosterwierum een tamelijk groot ordehuis genoemd. In de tweede helft van de 15e eeuw werd zij met de commanderij Oosterwijtwerd en Goldhoorn te Finsterwolde geïncorporeerd. In 1495 brengt Oosterwierum van alle onder Steinfurt ressorterende ordehuizen de hoogste jaarlijkse belasting op, zodat de commanderij als welvarend mag worden beschouwd.
Het klooster lag dichtbij de weg die van Groningen via Oterdum naar Emden in Oost-Friesland leidde. Zijn voornaamste taak zal zijn geweest het beheer van het grondbezit dat grotendeels verhuurd werd, het uitoefenen van het boerenbedrijf op het corpusland, het geven van onderdak, spijs en drank aan voorbijtrekkende reizigers en het doen aan liefdadigheid door het verstrekken van aalmoezen en maaltijden aan armen en andere behoeftigen. Uit bovengenoemd visitatierapport komt tevens naar voren, dat het ordehuis onder de politieke onrust in het begin van de 16e eeuw geleden had. In 1505 werd het klooster door de Groningers van alle vee beroofd, en in 1515 gingen door plundering van soldaten van graaf Edzard van Oost-Friesland alle oude boeken en registers verloren waarin de bezittingen van de commanderij stonden opgetekend. Ook geeft het verslag inzicht in het toenmalig grondbezit, de jaarlijkse opbrengsten en veelsoortige lasten. De kloosterlingen blijken koeien, ossen en paarden te houden, gerst en haver te verbouwen, van rogge en tarwebrood te bakken, bier te brouwen en runderen, varkens, schapen en lammeren te slachten. Voorts werd geld uitgegeven voor het kopen van vis, zout en verschillende soorten bier, voor het herstel van oevers, dijken, gebouwen en voorwerken, en aan lonen voor knechten en meiden die de beesten verzorgden. Voorts diende aan de balijer van Steinfurt jaarlijks belasting te worden betaald inzake visitatie, het bezit van de kerk van Oosterwijtwerd en vanwege enkele voorwerken. En tenslotte eiste voor de verdediging van het land ook de keizer zijn deel.
Omstreeks 1480 vond te Oosterwierum een reformatie plaats waarbij het dubbelklooster werd gewijzigd in een mannenklooster. In 1495 telde de commanderij één commandeur en vijf ordebroeders, in 1540 vier priesters waaronder de commandeur en twaalf lekezusters. Het is merkwaardig dat in 1495 niet het aantal conversen wordt genoemd en dat in beide jaren geen opgave wordt gedaan van proveniers en dienstpersoneel. In 1583 werd de vol met koren en hooi zittende commanderij door staatse troepen, die onder Wigbold van Ewsum tegen weinig soldij in Oterdum een schans aanlegden, in brand gestoken, evenals het voorwerk Nijenhuis. Het vee werd meegenomen en geslacht. De kloosterlingen zullen naar het refugium van de commanderij in Groningen zijn getrokken. Vervolgens werd de ruïne als steengroeve gebruikt (o.a. in 1586 en 1595).
Na de overgang van de stad Groningen naar staatse zijde in 1594, werden alle kloostergoederen geseculariseerd en vervolgens onder beheer gesteld van de gedeputeerden der provincie, met uitzondering van die van de Johannieters welke op dezelfde wijze zouden worden behandeld als elders in de geünieerde provincies. In feite liet men de commanderijen uitsterven. Vooral op aandringen van de stad Groningen kwam in juni 1598 toch een inventaris van de goederen etc. van de commanderij gereed. De achterliggende gedachte van de stad was de bezittingen uiteindelijk toch te confisqueren. De secularisatie kwam op 1 juli 1609, waarna op 17 maart 1610 de Staten van Stad en Lande inzake de commanderijen Warffum en Oosterwierum besloten de vrije corpuslanden "bij uutmijninghe" aan de meestbiedenden te verhuren " ... ende dat voorts de behuijsingen ter plaetze staande ook bij porchelen ... tot miesten proffijt van de se provincie verkoft ... sullen worden". Wat er van de gebouwen te Oosterwierum nog restte, is niet bekend, maar veel zal het niet geweest zijn. Volgens Siemens (1962) bezat de commanderij in het begin van de 17e eeuw 3042.5 grazen en deimten land.
Over het uiterlijk van de commanderij, het aantal en soort gebouwen is historisch niets bekend. De archeologische resultaten geven daarover wel informatie, doch beperkt omdat door sloop, jongere bebouwing en andere verstoringen alleen de diepst stekende funderingen bewaard bleven.
In de ruimtelijke ontwikkeling van het kloosterterrein laten zich twee fasen onderscheiden. In de eerste fase beslaat de aanleg de noordoostelijke hoek van de valg, in de tweede fase is het terrein veel groter en bevatte het de wierde, de gehele valg en het door sloten omgeven gebied ten noorden daarvan. Dit laatste patroon van een groot, rechthoekig omgracht areaal treedt in de kadastrale minuut van ca. 1830 goed naar voren. Van der Aa (1844) geeft als omvang van het voormalige kloosterterrein ca. 12 deimten of 15 grazen lands.
De Johannieters hebben op een voor ons onbekend moment door schenking of koop een deel van de valg in bezit gekregen en daar hun ordehuis gebouwd. Zij omringden hun gebied met een brede gracht die aan de noordkant van de valg en de daarnaast gelegen weg liep, aan de oostkant samenviel met de begrenzingssloot van de valg en aan de zuid- en westkant in de valg uitgegraven werd.
De kerk werd gebouwd aan de noordrand ter plaatse van de grenssloot en de weg. De plek moet daartoe apart zijn opgehoogd tot het niveau van de valg. De kerkfundering bestond uit ca. 2.00-3.00 m brede sleuven die in de vorm van een rechthoek in het ophogingspakket tot op de zandondergrond waren uitgegraven en vervolgens weer gevuld met aangestampte klei. De afmeting bedroeg ca. 32 x 12 m buitenwerks. Van de weg die dus door de kerk geblokkeerd werd en buiten gebruik zal zijn geraakt, kreeg het oostelijk deel de nieuwe functie van toegang tot het commanderij terrein.
De rond het kloosterterrein fase 2 lopende gracht met daarnaast de Oude en Nieuwe Kloosterlaan, is lang in het kaartbeeld bewaard gebleven. Na demping ontstond op het voormalige grachttracé aan de rand van het terrein een aantal lange, smalle percelen die op de kadastrale minuut goed zichtbaar zijn. Ook de grachten uit fase 1 die successievelijk werden gedicht, leven op de minuut als perceelgrenzen voort. Aan de binnenkant van en met de voet in de nieuwe gracht verrees ter hoogte van het convent een muur, die aan de zuidkant in westelijke richting omboog en daar het beloop van de grenssloot van de valg volgde. In het water stond de muur op spaarbogen die tot het zand reikten, op hoger terrein was deze muur veel minder diep en op staal gefundeerd. We moeten dan ook aannemen dat de muur aan de zuidzijde heeft doorgelopen tot het muurrestant ten westen van de toren, maar wegens de geringe diepte van de fundering hoger op de wierde niet bewaard bleef. De toegang lag aan de oostkant waarlangs vroeger de Oude Kloosterlaan liep. Een daar gelegen perceel droeg de naam 'poortvenne'. Op de plaats van de toegang uit fase 1 werd een stenen ge bouw gezet ter grootte van 19 x 9 m buitenwerks dat gedeeltelijk een paalfundering bezat. Fase 2 zal uit de 15e eeuw dateren.
De kerk werd eveneens vernieuwd. Het oude gebouw met recht gesloten koor werd afgebroken en de daarbij vrijkomende steen werd hergebruikt in de nu uit baksteen gebouwde fundering van de nieuwe kerk. De noodzaak hiervan zal verzakking zijn geweest vanwege de toenemende ontwatering, bijvoorbeeld via de naastgelegen grachten.
Hierdoor zal namelijk ook de klei in de sleuffundering zijn ingeklonken. Om dit in de toekomst te voorkomen zal de fundering van de tweede kerk doelbewust in baksteen zijn uitgevoerd. Dit fundament ter grootte van ca. 36 x 10.50 m buitenwerks, werd in afzonderlijke delen vanaf de zandondergrond opgetrokken en vervolgens op hoger niveau via bogen met elkaar verbonden. Het gebouw bezat een driezijdig gesloten koor en aan de westkant een toren (fig. 8). Op de zuidzijde sloot het kerkhof aan, waarvan nog twee begrenzende sloten resteerden. Ook aan de noordzijde van de kerk had begraving plaatsgevonden. Een fysisch logische steekproef toonde aan dat zich onder de hier begraven, mannen, vrouwen en kinderen bevonden. De meeste individuen echter waren reeds op leeftijd toen zij stierven, wat de onderzoekers van een Altersheim deed spreken.
Periode IV, 1610-1975 Met uitzondering van een aantal waterputten was om al eerdergenoemde redenen weinig bewaard gebleven van de jongste bebouwing. Tot deze periode moeten ook enkele poeren worden gerekend die in de westelijke kloostergracht fase 1 tevoorschijn kwamen. Zij behoorden tot een boerderij die dwars over deze gracht stond. Deze situatie is te zien op een kaart van P. de Leeuw uit 1801, die in totaal vijf grote boerderijen en een kleiner gebouw op het 'Oudeclooster' toont In het centrum en mogelijk binnen het kloosterterrein periode lll-fase 1 bevinden zich twee boerderijen die vlak naast elkaar liggen. De kaart lijkt wat betreft de percelering in vergelijking tot de kadastrale minuut van ca. 1830 niet erg betrouwbaar. Op laatstgenoemde kaart is het aantal gebouwen teruggelopen tot vier. De twee boerderijen die in 1801 in het centrum stonden, zijn nu verdwenen. Het vroegere grachtenstelsel periode III-fase 1 en 2 is, zoals gezegd, op de minuut goed herkenbaar. Daarna loopt de bebouwing gestaag terug. De boerderijen verplaatsen zich noordwaarts. In 1945 ging de laatste boerderij in vlammen op. Herbouwd in 1953/54 werd zij in 1968 eigendom van het Havenschap Delfzijl. In 1975 raakte de plaats door vertrek van de laatste bewoners onbewoond. Doordat het Havenschap ook alle gronden in de omgeving in eigendom kreeg, verdwenen de perceelgrenzen eveneens. Met de reconstructie van de Nieuwe Kloosterlaan in de zeventiger jaren werd ook een hoogte geëgaliseerd die direct zuidwestelijk van de wierde lag. Deze 'werf' heette volgens de Schoolmeester het Malheem of Molenheem en zou plaats hebben geboden aan de kloostermolen. Het archeologisch onderzoek heeft zich niet tot dit gebied uitgestrekt. Tekst: drs J.W. Boersma (†2015) uit 1988.
|
||||||||||||
|